Prediken van deur-tot-deur en gegevensbescherming: Getuigen van Jehova t. Finland (EHRM 09.05.2023)

Getuigen van Jehova werden in Finland op hun vingers getikt voor de verwerking van persoonsgegevens bij hun deur-tot-deur prediken, wat resulteerde in een procedureslag. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde in haar beslissing dd. 09.05.2023 uiteindelijk over de afweging tussen het recht op godsdienstvrijheid en het recht op privacy, meer bepaald databescherming.

Feiten en voorgaanden

De “Data Protection Ombudsman” (hierna: “de Ombudsman”), de Finse toezichthouder op het vlak van gegevensbescherming, onderzocht reeds in 2000 het prediken van deur tot deur van de Getuigen van Jehova en uitte haar bezorgdheid omtrent de verwerking van persoonsgegevens die hierbij plaatsvond en adviseerde dat dit enkel kon met de toestemming van de betrokkenen.

De Getuigen van Jehova namen immers notities bij deze praktijk en dit zou wel eens als een bestand van persoonsgegevens beschouwd kunnen worden. Na bevraging in dit kader bevestigde de gemeenschap van Getuigen van Jehova dat lokale congregaties een handmatig archiefsysteem hanteerden met de namen en adressen van personen die wensten niet bezocht te worden door Getuigen van Jehova. Volgens de gemeenschap gebeurde dit  op basis van de bewuste en vrijwillige toestemming tot verwerking van hun persoonsgegevens door het loutere feit dat ze vroegen niet bezocht te worden en dat de lokale congregaties hier geen gevolg aan konden geven zonder de naam en het adres te verzamelen. Volgens de gemeenschap zouden de individuele leden niet onder enige verplichting staan om de gegevens bij te houden. Deze gegevens zouden niet gezien worden door, in bezit komen van of bewaard worden door de gemeenschap of lokale congregaties en zouden in principe uiteindelijk door het individuele lid verwijderd worden.

De gemeenschap of de lokale congregaties zouden geen lijsten, indexen of folders bijhouden van geïnteresseerden. De congregatie handelt enkel als een informeel mailingssysteem waarbij een oudere van de congregatie persoonlijke notities van een individu doorstuurden naar een andere individuele Getuige van Jehova. Noch de oudere, noch de gemeenschap zouden kopieën bewaren of de persoonsgegevens op enige wijze gebruiken.

Aangezien dit niet door de beugel kon volgens de Ombudsman, diende deze een verzoek in bij haar Data Protection Board om de gemeenschap te verbieden persoonsgegevens te verzamelen en op andere wijze te gebruiken in het kader van haar deur-tot-deur prediken, zonder de toestemming van de betrokkenen.

De Data Protection Board legde de gemeenschap het verbod op tot verzamelen en verwerken van persoonsgegevens in verband met het deur-tot-deur prediken indien er geen ondubbelzinnig akkoord van de betrokkene bekomen is. Binnen een periode van 6 maanden moest de gemeenschap dit in orde brengen.

Bij het noteren van namen, adressen en andere persoonlijke gegevens – zij het als geheugensteuntje bij het opnieuw bezoeken van geïnteresseerden volgens de gemeenschap – worden wel degelijk persoonsgegevens, die kunnen worden teruggevonden, verzameld. Wanneer de betrokkene zijn     religieuze gezindheid of gezondheidstoestand wordt genoteerd, wordt er zelfs gevoelige data verzameld. De Data Protection Board oordeelde dat zowel de gemeenschap als de leden verwerkingsverantwoordelijken zijn in dit verband.

De gemeenschap en twee individuele Getuigen van Jehova gingen hiertegen in beroep bij het “Administrative Court” van Helsinki. Ze verzochten om de beslissing te wijzigen zodat noch de gemeenschap, noch de individuele leden als verwerkingsverantwoordelijken bestempeld worden. De private notities in het kader van het deur-tot deur prediken zouden kaderen in louter persoonlijke doeleinden voor vergelijkbare gewoonlijke en private doeleinden. Er werd ook een mondelinge hoorzitting verzocht. Dit laatste werd geweigerd.

Het Adminstrative Court oordeelde eveneens dat de verzameling van persoonsgegevens in dit kader niet gezien kon worden als uitgevoerd ten louter persoonlijke doeleinden, maar dat dit kaderde binnen de activiteiten van de gemeenschap en de manifestatie van haar geloof en dat van haar individuele leden. De expliciete toestemming van de betrokkenen is dan ook noodzakelijk voor de verzameling en verwerking van hun persoonsgegevens. Er werd evenwel  geoordeeld dat de gemeenschap niet als verwerkingsverantwoordelijke gezien kon worden aangezien ze enkel instructies in verband met de verwerking van persoonsgegevens had gegeven. Het werd namelijk niet aangetoond dat de persoonsgegevens in een dossier voor de gemeenschap werd bijgehouden waarover deze enige bevoegdheid zou uitoefenen.

De Ombudsman ging hierop in beroep bij het “Supreme Adminstrative Court”.

Het Supreme Administrative Court verzocht een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de kwestie of de gemeenschap als verwerkingsverantwoordelijke beschouwd moet worden. Hierbij werd verwezen naar het feit dat de gemeenschap en haar lokale congregaties territorium kaarten bijhield met als doel de territoria te verdelen tussen de leden die deelnemen aan het deur-tot-deur prediken, alsook een “prohibition register” waarin werd opgenomen welke personen verzocht hadden niet bezocht te worden.

In haar arrest stelde het Hof van Justitie allereerst dat de activiteiten van de gemeenschap en haar leden bij het deur-tot-deur prediken door haar eigen aard, bedoeld is om het geloof van de gemeenschap van de Getuigen van Jehova te verspreiden en dus naar buiten toe, weg van de private sfeer van de persoon die de persoonsgegevens verwerkt in dat kader.

Het Hof van Justitie stelde daarnaast vast dat de gemeenschap van Getuigen van Jehova wel degelijk als gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijke met haar leden beschouwd moet worden aangezien zij het doel en de middelen van het deur-tot-deur prediken en dus ook minstens indirect van de gegevensverwerking in dit kader bepaalde door het organiseren, coördineren en aanmoedigen van het prediken en de dataverzameling in dat verband.

Het Supreme Administrative Court vernietigde hierop de beslissing van de Administrative Court in zover dat deze laatste de beslissing van de Board vernietigde. Het verzoek tot een mondelinge hoorzitting werd hierbij eveneens afgewezen aangezien de schriftelijke verklaringen van de getuigen ervoor zorgde dat het Hof voldoende geïnformeerd dit kon beoordelen en een hoorzitting niet noodzakelijk was.

Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Op 10 juni 2019 werd door de gemeenschap van Getuigen van Jehova de zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) gebracht. Er werd door hen een schending aangevoerd van zowel artikel 6 als artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: “EVRM”).

Artikel 6 EVRM – Recht op een eerlijk proces

De gemeenschap voerde aan dat haar recht op een eerlijk proces geschonden werd door het gebrek aan mondelinge hoorzittingen in de nationale procedures.

Artikel 6 § 1 EVRM bepaalt in dat verband als volgt:

“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)”

Er werd geen enkele mondelinge hoorzitting gehouden in de nationale procedures. Het dient wel opgemerkt te worden dat hierom enkel verzocht werd door de Gemeenschap in de administratieve procedures.

Door het EHRM wordt opgemerkt dat in de procedure voor het Administrative Court de Gemeenschap niet gespecifieerd had welk bewijs zij wenste te voor te leggen op de gevraagde mondelinge hoorzitting. Dit is vereist door artikel 38 (3) van de toepasselijke Administrative Judicial Procedure Act. Daarnaast werd eveneens niet verduidelijkt waarom het noodzakelijk zou zijn om dat bewijs in een hoorzitting en niet schriftelijk voor te leggen.

Het EHRM kan zich vinden in de beoordeling van de Administrative Court waarbij zij ten eerste geen nood zagen voor een hoorzitting voor de klachten van de individuele leden die afgewezen worden zonder onderzoek ten gronde en ten tweede, bij de zaken die wel ten gronde werden beoordeeld, de hoorzitting manifest onnodig was in het licht van de uitkomst van de zaak, welk in het voordeel van de Gemeenschap was.

Wat betreft de procedure voor het Supreme Administrative Court wordt het relevant geacht dat de Gemeenschap niet in haar eerste procedurestukken verzocht om de mondelinge hoorzitting, maar slechts in de laatste ronde na de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. De Gemeenschap vond dat de relevante feitelijke problemen met betrekking tot de aard van het deur-tot-deur prediken, het concept van archiefsysteem en de deelname in de verwerken van de persoonsgegevens niet beantwoord zou zijn geweest door de prejudiciële beslissing. Hierbij werd de schriftelijke getuigenverklaring van 24 getuigen van Jehova gevoegd, welke zij wensten gehoord te zien in de hoorzitting.

Het horen van de getuigen werd niet noodzakelijk bevonden en de schriftelijke verklaringen werden in de beslissing in overweging genomen.

Verder benadrukt het EHRM dat de afwezigheid voor een tweede of derde aanleg-rechtscollege beoordeeld moet worden in het licht van de gehele procedures. De praktijk van verzamelen en verwerken van persoonsgegevens door individuele Getuigen van Jehova was het onderwerp van debat op nationaal niveau voor vele jaren en de Gemeenschap heeft dan ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bewijs en argumenten aan te voeren met betrekking tot alle feitelijke en juridische punten. Het EHRM is dan ook overtuigd dat er geen beslissende feiten zijn die enkel in een hoorzitting naar voren gebracht konden worden, waarover nog discussie bestond. Daarnaast noodzaakten de juridische problemen aan de kern van de procedures geen mondelinge hoorzitting.

Het EHRM besluit dat er geen schending is van artikel 6 van het EVRM omwille van het ontbreken van een mondelinge hoorzitting in de nationale procedures.

Artikel 9 EVRM – Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst ßà Artikel 8 EVRM –Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

De kern van de hele kwestie bevindt zich op de balans tussen enerzijds de vrijheid van godsdienst (artikel 9 EVRM) en anderzijds het recht op eerbiediging van privéleven (recht op Privacy – artikel 8 EVRM).

Artikel 9 EVRM:

“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

In rechtspraak van het EVRM werd reeds bevestigd dat dit behoort tot een van de fundamenten van een democratische samenleving. Het behoort tot een van de meest cruciale elementen die bijdragen tot het vormen van de identiteit van gelovigen en hun levensopvatting, alsook is het zeer belangrijk voor de atheïsten, agnosten, sceptici en de onbekommerde. De vrijheid om al dan niet een religieuze overtuiging te hebben en al dan niet een godsdienst te belijden wordt beschermd door artikel 9 EVRM. Meer bepaald is het verspreiden van informatie over een bepaalde geloofsovertuiging aan anderen die deze geloofsovertuiging niet hebben, ook bekend als missionariswerk, beschermd.

Artikel 8 EVRM:

“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

 

Het concept privéleven is zeer breed. Rechtspraak van het EHRM heeft duidelijk gemaakt dat het recht om privé te leven, weg van ongewenste aandacht wordt hieronder wordt geplaatst. Het werd eveneens reeds bevestigd en herhaald in dit arrest, dat het recht tot bescherming van persoonsgegevens door artikel 8 wordt gewaarborgd. Dit laatste is van fundamenteel belang voor een individu zijn genot van het recht tot eerbiediging van privé-en familieleven zoals vervat in artikel 8 EVRM.

Concrete afweging in deze zaak

Artikel 9 §2 EVRM laat ruimte voor een inmenging indien dit voorgeschreven is per wet, voor een legitiem doel en noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Teneinde te oordelen of er aan schending van artikel 9 EVRM plaatsvond door het verbod dat door de Data Protection Board werd opgelegd om persoonsgegevens zonder expliciete toestemming te verwerken, beoordeelde het Hof achtereenvolgend:

  1. Het bestaan van een inmenging;
  2. Of de inmenging voorgeschreven is bij wet;
  3. Een legitiem doel wordt nagestreefd;
  4. De inmenging noodzakelijk in een democratische samenleving is.

Allereerst stelt het EHRM vast dat de toepassing van de vereiste van toestemming voor de verzameling en verwerking van persoonsgegevens en gevoelige gegevens door de Getuigen van Jehova in het kader van het deur-tot-deur prediken een inmenging uitmaakt van het recht op privéleven van de Gemeenschap.

Vervolgens staat het vast dat de inmenging een wettelijke basis had in de Personal Data Act.

Het legitiem doel bestaat uit het beschermen van de rechten en vrijheden van andere, betrokkenen in het licht van hun persoonsgegevens in dit geval.

Wat betreft de noodzaak in een democratische samenleving, verduidelijkt het EHRM dat de betrokkenen een redelijke verwachting van privacy hadden en mochten verwachten dat de bepalingen i.v.m. verwerking persoonsgegevens nageleefd werden bij de persoonsgegevens en gevoelige gegevens die verzameld en verwerkt werden bij het van deur-tot-deur prediken. Het vereisen van toestemming door de betrokkene is een gepaste en noodzakelijke waarborg teneinde te voorkomen dat enige communicatie of bekendmaking van persoonlijke en gevoelige gegevens in deze context voorvalt. Het EHRM ziet niet in hoe het vragen en verkrijgen van toestemming  het recht op vrijheid van godsdienst van de Gemeenschap en haar leden zou verhinderen. Enige bewijs van het tegendeel werd niet geleverd.

De nationale rechtbanken hebben dan ook een evenwichtige balans (“fair balance”) gevonden tussen beide rechten en er is geen schending van artikel 9 van het EVRM.

De Getuigen van Jehova hadden steeds (en zullen dus in de toekomst ook) de bepalingen en principes i.v.m. verwerking van persoonsgegevens moeten naleven en hebben nood aan de duidelijke en expliciete toestemming van de betrokkenen om de verwerking uit te voeren.